28 ‘Als u in vrede terugkeert,’ merkte Micha op, ‘zal blijken dat de Here niet door mij heeft gesproken.’ Hij draaide zich om naar al de mensen die daar stonden te luisteren en zei: ‘Onthoud goed wat ik heb gezegd.’
29 Zo leidden koning Achab van Israël en koning Josafat van Juda hun legers naar Ramot in Gilead.
30 Achab zei tegen Josafat: ‘U kunt uw koninklijke gewaad dragen, maar ik niet.’ En Achab ging vermomd de strijd in. Hij droeg het uniform van een gewone soldaat.
31 De koning van Syrië had namelijk zijn tweeëndertig strijdwagenleiders bevolen alleen te strijden tegen de koning van Israël en tegen niemand anders.
32-33 Toen zij koning Josafat zagen in zijn koninklijke gewaden, dachten zij: ‘Die moeten we hebben.’ Zij brachten hun wagens in aanvalspositie en gingen op hem af. Maar toen Josafat om hulp schreeuwde en zij merkten dat hij niet de koning van Israël was, lieten zij hem met rust.
34 Een van de Syrische strijders schoot zonder een bepaald doel te hebben een pijl af en raakte koning Achab precies tussen twee delen van zijn wapenrusting. ‘Breng mij van het slagveld, ik ben zwaar gewond,’ steunde de koning tegen zijn wagenmenner.
35 De strijd werd in de loop van de dag steeds heviger en koning Achab hield zich rechtop staande in zijn strijdwagen, terwijl het bloed uit zijn wond op de bodem van zijn wagen bleef druppelen. Tegen de avond bezweek hij ten slotte.