7 Nu was juist die dag de Edomiet Doëg, de voorman van Sauls herders, daar in de tabernakel om zich voor de Here af te zonderen.
8 David vroeg Achimélech of hij een speer of een zwaard had dat hij mocht gebruiken. ‘De opdracht van de koning vereiste zo'n haast en ik ben er zo snel vandoor gegaan, dat ik geen wapen kon meenemen,’ legde David hem uit.
9 ‘Dat komt goed uit,’ meende de priester, ‘want ik heb hier het zwaard van de Filistijn Goliath die u zelf in het Terebintendal hebt gedood. Het ligt in een mantel gewikkeld in de kleedkamer. Als u wilt, kunt u dat nemen, want iets anders hebben wij hier niet.’ ‘Wat wil ik nog meer,’ zei David, ‘geef me dat zwaard maar!’
10 David vervolgde haastig zijn weg en vluchtte verder weg voor Saul. Zo kwam hij bij koning Achis van Gath.
11 Maar Achis' officieren waren niet zo blij met zijn aanwezigheid. ‘Is dit niet David, de koning van Israël?’ vroegen zij. ‘Hij is toch degene voor wie het volk toentertijd danste en over wie het zong: “Saul heeft duizenden verslagen en David tienduizenden?” ’
12 David hoorde deze opmerkingen en was bang voor wat koning Achis hem zou doen.
13 Daarom trok hij een idioot gezicht en deed alsof hij gek was! Hij krabde aan de deuren en liet zijn speeksel langs zijn baard lopen,