11-12 Daarop ontbood koning Saul onmiddellijk Achimélech en zijn hele familie en de andere priesters uit Nob. Toen zij aankwamen, zei Saul tegen hem: ‘Luister eens goed naar mij, zoon van Ahitub!’ ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de angstige Achimélech.
13 ‘Waarom hebben u en David tegen mij samengezworen?’ wilde Saul weten. ‘Waarom hebt u hem voedsel en een zwaard gegeven en voor hem met God gepraat? Waarom hebt u hem aangemoedigd tegen mij in opstand te komen en mij hier aan te vallen?’
14 ‘Maar koning,’ wierp Achimélech tegen, ‘er is toch zeker niemand onder al uw dienaren die zo trouw is als David? Hij is uw schoonzoon en het hoofd van uw lijfwacht! Wie mag zo vertrouwelijk met u omgaan en geniet zoveel aanzien aan uw hof?
15 Dit was toch zeker niet de eerste keer dat ik God voor hem om raad heb gevraagd? Het is niet eerlijk als u mij en mijn familie hiervan beschuldigt, want ik heb nooit iets geweten van enige samenzwering tegen u.’
16 ‘U zult sterven, Achimélech, samen met uw hele familie,’ schreeuwde de koning.
17 Hij beval zijn lijfwachten: ‘Dood deze priesters, want zij zijn bondgenoten van David. Zij wisten dat hij voor mij op de vlucht was, maar hebben het mij niet verteld!’ De soldaten weigerden echter de priesters van de Here te doden.
18 Toen wendde de koning zich tot Doëg en zei: ‘Doet u het maar.’ Doëg liep op hen af en doodde de vijfentachtig priesters, die allemaal de linnen priesterkleding droegen.