4 De Filistijnen sloegen hun kamp op bij Sunem, terwijl Saul en zijn leger bij Gilboa lagen.
5-6 Toen Saul het enorme Filistijnse leger zag, werd hij bang en zonk de moed hem in de schoenen. Daarom besloot hij de Here om raad te vragen. Maar de Here weigerde hem te antwoorden. Noch door dromen, noch door de Urim, de orakelstenen, noch door de profeten kwam Saul iets te weten.
7-8 Hij gaf zijn dienaren toen opdracht een waarzegster op te sporen, zodat hij haar kon vragen wat hij moest doen. Zij vonden een waarzegster bij Endor en Saul ging vermomd naar haar toe. Samen met twee van zijn mannen bezocht hij haar 's nachts. ‘Ik moet met een dode praten,’ vroeg hij. ‘Wilt u zijn geest oproepen?’
9 ‘Wilt u mij in de val lokken en ter dood laten brengen?’ wilde de vrouw weten. ‘U weet toch dat Saul alle waarzeggers en geestenbezweerders heeft verdreven?’
10 Maar Saul zwoer bij de Here dat hij haar niet zou verraden.
11 Ten slotte zei de vrouw: ‘Nu, wie wilt u dat ik voor u oproep?’ ‘Breng mij in contact met Samuël,’ antwoordde Saul.
12 Toen de vrouw Samuël zag, gilde zij: ‘U hebt mij bedrogen! U bent koning Saul!’