1 Zeven jaar nadat Jehu koning over Israël was geworden, werd Joas koning over Juda. Hij regeerde veertig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Zibja en was afkomstig uit Berseba.
2 Joas deed wat goed was zolang de hogepriester Jojada hem met raad en daad terzijde stond.
3 Toch ruimde ook hij de offerplaatsen op de heuvels niet op. De mensen bleven daar gewoon offers en reukwerk verbranden.
4-5 Op een dag zei koning Joas tegen de priesters: ‘Het tempelgebouw moet nodig worden opgeknapt. Steeds als iemand iets voor de Here komt brengen, zowel de vaste bijdrage als een bijzondere gift, moet het worden gebruikt voor de herstelwerkzaamheden.’
6 Maar in zijn drieëntwintigste regeringsjaar was de tempel nog steeds niet opgeknapt.
7 Joas riep Jojada en de andere priesters bij zich en vroeg: ‘Waarom hebt u niets aan de tempel gedaan? Gebruik vanaf dit moment de persoonlijke giften die u van vrienden en bekenden krijgt niet meer voor uw eigen behoeften, alles moet nu worden gebruikt om de tempel weer in goede staat te krijgen.’
8 De priesters gingen ermee akkoord dat zij geen giften meer zouden aannemen en gaven de zeggenschap over de restauratie uit handen.