17 De wachter op de toren van Jizreël zag Jehu en zijn gezelschap naderen en riep: ‘Er komt iemand aan!’ ‘Stuur er een man te paard op af om te kijken of het een vriend of een vijand is,’ riep koning Joram terug.
18 Zo ging een soldaat te paard Jehu tegemoet. ‘De koning wil weten of u een vriend of een vijand bent,’ zei hij. ‘Komt u in vrede?’ Jehu antwoordde: ‘Wat weet u van vrede? Volg mij!’ De wachter meldde de koning dat de boodschapper hen had ontmoet, maar niet was teruggekeerd.
19 De koning stuurde er een tweede op af. Ook deze reed naar hen toe en verlangde in naam van de koning te horen of zij met goede bedoelingen kwamen of niet. Jehu antwoordde: ‘Wat weet u van goede bedoelingen? Volg mij!’
20 ‘Hij komt ook al niet terug’ riep de wachter. ‘Het moet Jehu, de kleinzoon van Nimsi, zijn die daar aankomt, want hij rijdt als een wilde!’
21 ‘Snel, maak mijn wagen klaar!’ beval koning Joram. Samen met koning Ahazia van Juda reed hij Jehu tegemoet. De twee partijen ontmoetten elkaar op het veld van Naboth
22 en koning Joram vroeg: ‘Komt u hier als een vriend, Jehu?’ Waarop Jehu antwoordde met: ‘Hoe kan vrede bestaan zolang goddeloosheden als hoererij en toverij van uw moeder Izébel rondom ons zijn?’
23 Na die woorden wendde koning Joram zijn wagen en ging er in volle vaart vandoor. Hij schreeuwde naar koning Ahazia: ‘Snel, Ahazia! We worden bedrogen!’