22 De mannen gingen naar de profetes Hulda, de vrouw van Sallum, de zoon van Tokhath, zoon van Hasra. Sallum was de beheerder van de koninklijke garderobe. Hulda woonde in het nieuwe gedeelte van Jeruzalem. Toen zij haar vertelden over de problemen van de koning,
23 antwoordde zij: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Zeg tegen de man die u heeft gestuurd:
24 ja, de Here zal een ramp over deze stad en haar inwoners brengen. Alle vervloekingen die in de boekrol zijn beschreven en die aan de koning zijn voorgelezen, zullen werkelijkheid worden.
25 Want mijn onderdanen hebben Mij de rug toegekeerd en heidense goden aanbeden en daarom ben Ik toornig op hen. Ik zal mijn onuitblusbare toorn over deze plaats uitgieten.”
26 Maar de Here zegt tevens tegen de koning van Juda, die u naar mij heeft gestuurd om hierover de Here te vragen: “Zeg hem, dat de Here, de God van Israël, zegt:
27 omdat u berouw hebt en uzelf hebt vernederd voor God, toen u hoorde wat Ik zei over deze stad en haar inwoners en omdat u uw kleren hebt gescheurd en hebt gehuild van vertwijfeling, zal Ik u verhoren.
28 Ik zal u in vrede laten sterven en begraven laten worden. U zult niet met uw eigen ogen de rampen hoeven te zien die Ik over deze plaats en haar inwoners zal brengen.” ’