3 Daarna draaide de koning zich om naar de samengekomen Israëlieten en zegende hen met de woorden:
4 ‘Gezegend zij de Here, de God van Israël, die rechtstreeks tegen mijn vader David sprak en nu zijn belofte aan hem is nagekomen. Want Hij zei tegen hem:
5-6 “Nooit eerder, al sinds de dag waarop Ik mijn volk uit Egypte bevrijdde, heb Ik in Israël een stad uitgekozen om mijn tempel te laten bouwen om mijn naam daar te laten eren, en nooit eerder koos Ik een koning voor mijn volk Israël. Maar nu heb Ik Jeruzalem gekozen om er te wonen en David uitgekozen als koning.”
7 Het was de hartewens van mijn vader David deze tempel te bouwen als een woonplaats voor de Here, de God van Israël.
8-9 Maar de Here zei tegen mijn vader David: “Het is goed dat dit uw voornemen is, maar u mag dit zelf niet doen. Maar uw eigen zoon zal dit huis wel voor mijn naam bouwen.”
10 En nu heeft de Here gedaan wat Hij beloofd heeft, want Ik ben mijn vader opgevolgd als koning en ik heb de tempel gebouwd voor de naam van de Here, de God van Israël
11 en er de ark een plaats gegeven. In die ark rust het verbond tussen de Here en zijn volk Israël.’