1-2 Nadat Salomo zijn gebed had beëindigd, flitste vuur vanuit de hemel naar beneden dat de offers verteerde. En de Heerlijkheid van de Here vulde de tempel, zodat de priesters niet naar binnen konden.
3 Alle mensen hadden het zien gebeuren en knielden met gebogen hoofd om de Here te aanbidden en te danken. Zij riepen uit: ‘Hij is goed en zijn goedheid en liefde duren tot in eeuwigheid!’
4-5 Daarna wijdden de koning en zijn onderdanen de tempel in door brandoffers aan de Here te offeren. Koning Salomo's bijdrage daaraan bedroeg tweeëntwintigduizend ossen en honderdtwintigduizend schapen.
6 De priesters stonden op hun normale posten en de Levieten speelden een lied om de Here te danken voor zijn eeuwigdurende goedheid. Daarvoor gebruikten zij de muziekinstrumenten die koning David zelf had gemaakt en had gebruikt om de Here te loven. Toen de priesters op de trompetten bliezen, bleef iedereen staan.
7 Salomo heiligde de binnenhof van de tempel, zodat deze die dag kon worden gebruikt als offerplaats, want het koperen altaar kon de vele offers niet verwerken.
8 De zeven dagen die volgden, werden gebruikt voor de viering van het loofhuttenfeest. Vanuit heel Israël kwamen grote groepen mensen en onder hen waren er zelfs uit Hamath in het uiterste noorden en uit de buurt van de grens met Egypte in het uiterste zuiden.