1-2 Na de dood van Saul ging David terug naar Ziklag, na de Amalekieten een vernietigende nederlaag te hebben toegebracht. Drie dagen later kwam een soldaat uit het leger van Saul bij David met gescheurde kleren en stof op zijn hoofd als teken van rouw. Hij liet zich voor David op de grond vallen.
3 ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg David hem. ‘Uit het legerkamp van Israël. Ik ben ontkomen,’ antwoordde de man.
4 ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg David. ‘Vertel mij hoe de strijd is verlopen.’ De man antwoordde: ‘Ons hele leger is op de vlucht geslagen. Vele mannen liggen dood en gewond op het slagveld en ook Saul en zijn zoon Jonathan zijn gesneuveld.’
5 ‘Hoe weet u dat zij dood zijn?’ vroeg David.
6 ‘Omdat ik toevallig op de berg Gilboa was en zag hoe Saul zich in zijn speer stortte, terwijl de vijandelijke strijdwagens hem insloten.
7 Toen hij mij zag, riep hij dat ik naar hem toe moest komen.
8 “Wie bent u?” vroeg hij. “Een Amalekiet,” antwoordde ik.