3 De andere man was erg arm, hij had maar één lammetje kunnen kopen. Dat lam was samen met zijn kinderen was opgegroeid. Het at met de pot mee en kreeg te drinken uit de beker van de arme man. Hij liet het dier op zijn schoot slapen en hield van het dier alsof het zijn dochtertje was.
4 Op een gegeven moment kreeg de rijke man een gast op bezoek. Maar in plaats dat hij een lam of rund uit zijn eigen kudde liet slachten om het de reiziger voor te zetten, nam hij het lam van de arme man, roosterde het en bood het zijn gast aan.’
5 David was woedend. ‘Ik zweer bij de levende God,’ brieste hij, ‘dat iemand die zoiets doet, ter dood moet worden gebracht,
6 hij moet de arme man vier lammeren terugbetalen voor het lam dat hij stal en omdat hij geen medelijden toonde.’
7 Toen zei Nathan scherp tegen David: ‘U bent die rijke man! De Here, de God van Israël zegt: “Ik maakte u koning over Israël en redde u uit de handen van Saul.
8 Ik gaf u zijn paleis en zijn vrouwen en de koninkrijken Juda en Israël. En als dat nog niet genoeg was geweest, had Ik u wel nog veel meer gegeven.
9 Waarom hebt u de wetten van God dan veracht en deze vreselijke misdaad begaan? Want u hebt Uria vermoord en zijn vrouw gestolen.