27 Absalom bleef echter aandringen tot de koning toegaf en al zijn zonen toestemming gaf te gaan, ook Amnon.
28 Intussen instrueerde Absalom zijn mannen: ‘Wacht tot Amnon dronken wordt en dood hem dan op mijn teken. Wees niet bang. Ik neem de verantwoording op me. Vat moed en voer mijn opdracht uit!’
29 Zo werd Amnon vermoord. De andere zonen van de koning sprongen op hun muildieren en gingen er vandoor.
30 Terwijl zij nog onderweg waren naar Jeruzalem, kreeg de koning de boodschap: ‘Absalom heeft al uw zonen gedood, niemand is in leven gebleven!’
31 De koning sprong overeind, scheurde zijn mantel en liet zich languit op de grond vallen. Overmand door verdriet en afschuw volgden zijn dienaren zijn voorbeeld.
32-33 Maar precies op dat moment kwam Jonadab, de zoon van Davids broer Simea, binnen en zei: ‘Nee, ze zijn niet allemaal vermoord! Het was alleen Amnon! Absalom is dit al van plan geweest sinds het moment dat Amnon Tamar verkrachtte. Uw zonen zijn niet allemaal dood! Het ging alleen om Amnon.’
34 Absalom vluchtte onmiddellijk na de moord. De wachter op de stadsmuur van Jeruzalem zag een grote groep mensen de stad naderen over de weg die langs de heuvel liep.