3 ‘En waar is Mefiboseth?’ vroeg de koning hem. ‘Die is in Jeruzalem gebleven,’ was het antwoord. ‘Hij heeft tegen mij gezegd: “Nu kan ik eindelijk koning worden! Vandaag zal ik het koninkrijk van mijn vader Saul terugkrijgen!” ’
4 ‘In dat geval,’ zei de koning tegen Ziba, ‘geef ik hierbij al zijn bezittingen aan u.’ ‘Dank u heer,’ antwoordde Ziba blij.
5 Toen David en zijn metgezellen langs Bahurim trokken, kwam er een man uit het dorp die hen begon te vervloeken. Het was Simi, de zoon van Gera, een familielid van Saul.
6 Hij gooide stenen naar de koning en zijn officieren en alle bekende strijders die om hem heen liepen!
7-8 ‘Maak dat je hier wegkomt, moordenaar, smeerlap!’ krijste hij naar David. ‘De Here zet je nu de moord op Saul en zijn familie betaald: jij stal zijn troon en nu heeft de Here die troon aan je zoon Absalom gegeven! Nu krijg je je verdiende loon, moordenaar!’
9 ‘Hoe durft zo'n dode hond de koning te vervloeken?’ zei Abisaï kwaad. ‘Laat mij maar even mijn gang gaan, dan zal ik zijn hoofd afslaan!’
10 ‘Nee, waar bemoeit u zich mee!’ zei de koning. ‘Als de Here hem heeft gezegd dat hij mij moet vervloeken, wie ben ik dan dat ik dat zou verhinderen?