5 Hij stuurde hun de volgende boodschap: ‘De Here zegene u omdat u zo trouw bent aan uw koning Saul en hem een waardige begrafenis hebt gegeven.
6 Moge de Here, in ruil daarvoor, net zo trouw aan u zijn en u belonen met vele uitingen van zijn liefde! Ook ik zal goed voor u zijn om wat u hebt gedaan.
7 Verlies de moed niet en wees dapper, nu Saul dood is. Schaar u achter de stam van Juda, die mij als nieuwe koning heeft gekozen.’
8 Maar Sauls opperbevelhebber Abner had Sauls zoon Isboseth naar Machanaïm meegenomen en hem daar tot koning gekroond.
9 Zijn gebied omvatte Gilead, Aschurië, Jizreël, Efraïm, de stam van Benjamin en de rest van Israël.
10-11 Isboseth was op dat moment veertig jaar oud. Hij regeerde Israël twee jaar vanuit Machanaïm, terwijl David vanuit Hebron zevenenhalf jaar regeerde over de stam van Juda.
12 Op een dag trok een deel van Isboseths leger onder leiding van Abner van Machanaïm naar Gibeon.