3 David vroeg hun: ‘Wat kan ik doen om onze schuld tegenover u weg te nemen en hoe kan ik u overhalen Gods volk te zegenen?’
4 ‘Wel, geld zal niet helpen,’ meenden de Gibeonieten, ‘en wij willen ook niet dat uit vergelding Israëlieten worden gedood.’ ‘Maar wat kan ik dan wel voor u doen?’ vroeg David.
5-6 Hun antwoord luidde: ‘Geef ons zeven zonen van Saul, de man die zijn uiterste best deed ons te vernietigen. Wij zullen hen voor de Here in Gibeon, de stad van koning Saul, ophangen.’ De koning stemde daarmee in.
7 Hij spaarde Jonathans zoon Mefiboseth, die een kleinzoon van Saul was, wegens de eed tussen hem en Jonathan.
8 Maar hij gaf hun de twee zonen van Rizpa, Armoni en Mefiboseth, kleinzonen van Saul via zijn vrouw Ajja. Tevens gaf hij hun de vijf geadopteerde zonen van Merab, Sauls oudste dochter die getrouwd was met Adriël, de zoon van de Meholathiet Barzillai.
9 De mannen van Gibeon hingen hen op de berg op voor de ogen van de Here. Zo stierven zij alle zeven tegelijk bij het begin van de gerste-oogst.
10 Toen spreidde Rizpa, de moeder van twee van de mannen, een stuk grove stof over de rotsbodem uit en sliep daar een half jaar gedurende de oogsttijd om te voorkomen dat overdag de gieren en 's nachts de wilde dieren de lijken verscheurden en opvraten.