1 ‘In die tijd zal de grote vorst Michaël, die over uw volk waakt, opstaan en voor u vechten. Er zal een periode van grote nood en zwaar lijden aanbreken. Toch zal van uw volk ieder wiens naam in het Boek staat, hieraan ontkomen.
2 En velen die al dood en begraven zijn, zullen opstaan. Sommigen zullen eeuwig leven ontvangen, anderen zullen afgewezen worden en eeuwige schande ondervinden.
3 Wie verstandig zijn, het volk van God, zullen stralen als een strakblauwe lucht. En wie de mensen tot gerechtigheid hebben gebracht, zullen schitteren als de sterren, voor eeuwig en altijd.
4 Maar, Daniël, houd deze profetie geheim. Verzegel wat u hebt opgeschreven, tot de eindtijd. Velen zullen zich erin verdiepen en men zal veel meer inzicht in deze zaken krijgen.’
5 Toen zag ik twee anderen staan, de ene aan deze oever van de rivier, de andere aan de overkant.
6 Een van hen vroeg aan de man met de linnen kleren die boven het water van de rivier stond: ‘Hoelang zal het duren voordat deze wonderlijke zaken ten einde zijn?’
7 De man in de linnen kleren hief zijn beide handen omhoog naar de hemel en ik hoorde hem zweren bij Hem die eeuwig leeft: ‘Na drieënhalf jaar zal alles voorbij zijn, dan zal het heilige volk niet langer onderdrukt worden.’