1 ‘Omdat u het volk van God bent, mag u zich niet snijden als teken van rouw en ook het haar op uw voorhoofd niet afscheren.
2 U bent het speciale eigendom van de Here, uw God. Hij heeft u uitgekozen als zijn bezit, uit alle andere volken die op aarde leven.
3-5 U mag geen dieren eten die ik onrein heb verklaard. Dit zijn de dieren die u mag eten: runderen, schapen, geiten, herten, gazellen, reeën, steenbokken, antilopen, berggeiten en wilde schapen.
6 Elk dier dat geheel gespleten hoeven heeft en bovendien zijn voedsel herkauwt, mag worden gegeten,
7 maar als het dier een van deze beide kenmerken niet heeft, mag u het niet eten. Kamelen, hazen en klipdassen mag u daarom niet eten. Zij herkauwen hun voedsel, maar hebben geen gespleten hoeven en zijn dus onrein.
8 Varkens hebben wel gespleten hoeven, maar herkauwen niet, daarom mogen zij niet worden gegeten. U mag zelfs de kadavers van dergelijke dieren niet aanraken.