2 De koning deed zijn zegelring af die hij van Haman had teruggenomen. Hij gaf deze aan Mordechai en Esther stelde hem aan als beheerder van Hamans bezittingen.
3 Esther ging opnieuw naar de koning en knielde voor hem neer. Onder tranen smeekte zij hem Hamans vreselijke plan tegen de Joden te verijdelen.
4 De koning reikte haar weer zijn gouden scepter toe. Esther stond op en ging voor de koning staan.
5 Zij zei: ‘Majesteit, als u mij een gunst wilt bewijzen en als u het met mij eens bent, stuur dan opnieuw een brief rond in uw rijk. Herroep daarin Hamans bevel om alle Joden in uw rijk uit te roeien.
6 Want hoe zou ik het kunnen aanzien dat mijn volk wordt afgeslacht en uitgemoord?’
7 Koning Ahasveros zei tegen koningin Esther en de Jood Mordechai: ‘Ik heb Esther al Hamans bezittingen gegeven en hem laten ophangen, omdat hij probeerde de Joden uit te roeien.
8 Nu mag u in mijn naam een brief opstellen waarmee de Joden naar uw mening het beste gediend zijn. Verzegel die brief met mijn zegel, zodat die niet kan worden herroepen.’