11 Op de vierentwintigste dag van de negende maand van koning Darius' tweede regeringsjaar, zei de Here tegen de profeet Haggai:
12 ‘Stel de priesters deze vraag over de wet:
13 “Als iemand een stuk heilig offervlees in zijn kleren draagt en zijn kleren strijken toevallig langs wat brood, wijn of vlees, wordt dat dan ook heilig?” ’
14 ‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordden de priesters. ‘Heiligheid gaat niet zomaar van het ene op het andere over.’ Toen vroeg Haggai: ‘Maar als iemand een lijk aanraakt en zo volgens de wet onrein wordt en dan iets aanraakt, wordt dat dan onrein?’ ‘Ja, inderdaad,’ antwoordden de priesters.
15 Haggai zei: ‘Zo is het ook met dit hele volk in de ogen van de Here. Alles wat ze oogsten, alles wat ze doen en alles wat ze offeren is onrein.
16 Vroeger, voor de herbouw van de tempel, ging het er steeds als volgt aan toe:
17 als u een graanoogst van twintig mud verwachtte, bleek er maar tien mud te zijn. Als u verwachtte vijftig vaten wijn uit de wijnpers te scheppen, bleken het er maar twintig te zijn.