24 De Babyloniërs hebben de belegeringswallen al tegen de stadsmuren staan, ze zullen de stad veroveren met het zwaard, geholpen door honger en ziekten. Alles is gebeurd, zoals U hebt gezegd, zoals U bepaalde dat het moest gaan!
25 En toch zegt U dat ik dit stuk land moet kopen en het in bijzijn van deze getuigen met goed geld moet betalen, ook al zal Jeruzalem in handen van de vijand vallen.’
26 Toen zei de Here tegen Jeremia:
27 ‘Ik ben de Here, de God van alle mensen, is er iets onmogelijk voor Mij?
28 Ik zal deze stad in handen geven van Nebukadnezar, de koning van de Babyloniërs, hij zal haar veroveren.
29 De Babyloniërs die nu nog buiten de muren staan, zullen de stad binnenkomen, haar in brand steken en de huizen verwoesten, de huizen waar op de daken reukoffers aan Baäl en drankoffers aan andere afgoden werden gebracht. Dát was de reden voor het ontbranden van mijn toorn!
30 Want Israël en Juda hebben sinds hun vroegste dagen alleen maar gezondigd, zij hebben Mij diep beledigd met hun slechte daden.