1 Job antwoordde Zofar:
2-3 ‘Luister nu toch naar mij, dat zou al een hele troost zijn. Je kunt doorgaan met spotten wanneer ik ben uitgesproken.
4 Mijn klacht richt zich toch niet tot mensen, maar tot God. Daarom ben ik ook zo ongeduldig.
5 Bekijk mij met afschuw en sla je hand verschrikt voor de mond.
6 Als ik hier diep over nadenk, word ik er zelf bang van en begin ik te beven.