2-3 ‘Luister nu toch naar mij, dat zou al een hele troost zijn. Je kunt doorgaan met spotten wanneer ik ben uitgesproken.
4 Mijn klacht richt zich toch niet tot mensen, maar tot God. Daarom ben ik ook zo ongeduldig.
5 Bekijk mij met afschuw en sla je hand verschrikt voor de mond.
6 Als ik hier diep over nadenk, word ik er zelf bang van en begin ik te beven.
7 Waarom bereiken de goddelozen een hoge leeftijd en wordt hun macht steeds groter?
8 Tijdens hun leven zien zij hun kinderen en kleinkinderen opgroeien en volwassen worden.
9 In hun huizen is vrede, angst is voor hen een onbekend gevoel en God straft hen niet.