7 God spreidt de noordelijke hemel uit over een leegte en hangt de aarde op aan het niets.
8 Hij verpakt de regen in zijn dikke wolken, zonder dat het wolkendek daardoor scheurt.
9 Hij onttrekt met de wolken zijn troon aan het gezicht.
10 Hij trekt een cirkel over het wateroppervlak, als een grens tussen licht en donker.
11 Als Hij gaat dreigen, wankelen de pijlers van de hemel, geschrokken door zijn toorn.
12 En door zijn macht wordt de zee rustig en trefzeker verplettert hij het zeemonster Rahab.
13 Door zijn adem werd de hemel helder: zijn hand doorboorde de snel voortglijdende slang.