1 ‘Roep toch! Maar wie zal antwoord geven? Tot wie in de hemel kun je je richten?
2 De dwaas ergert zich dood en een onverstandige sterft van jaloezie.
3 Ik heb zelf gezien hoe het een dwaas goed ging, maar ook hoe plotseling het onheil over hem kwam.
4 Zijn kinderen bleven eenzaam en vertrapt achter en er was niemand die voor hen opkwam.
5 Zijn oogsten werden door hongerige mensen gestolen, zelfs het koren tussen de dorens, zijn rijkdom was een gemakkelijke prooi voor rovers.
6 Want onheil komt niet zomaar uit de aarde opzetten, moeilijkheden groeien niet uit de grond op.
7 Maar de mens wordt geboren voor moeite en ellende, net zo zeker als vonken omhoogschieten.