14-27 De leiders die tekenden waren Paros, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani, Bunni, Azgad, Bebai, Adonia, Bigvai, Adin, Ater, Hizkia, Azzur, Hodia, Hasum, Bezai, Harif, Anathoth, Nebai, Magpias, Mesullam, Hezir, Mesezabeël, Zadok, Jaddua, Pelatja, Hanan, Anaja, Hosea, Hananja, Hassub, Hallohes, Pilha, Sobek, Rehum, Hasabna, Maäseja, Ahia, Hanan, Anan, Malluch, Harim en Baäna.
28 Zij tekenden allemaal uit naam van het hele volk, dus uit naam van de gewone mensen, de priesters, Levieten, poortwachters, zangers, tempelknechten en alle anderen die zich hadden afgescheiden van de heidense volken om God te dienen. Dit gold ook voor hun vrouwen en voor de kinderen die oud genoeg waren om het te begrijpen.
29 Wij stemden allemaal van harte in met deze eed.
30 En wij zwoeren dat de Oppermachtige Here ons mocht straffen als we ons niet aan alle wetten zouden houden die Hij ons door zijn knecht Mozes had gegeven. Wij beloofden ook dat wij onze zonen en dochters niet zouden laten trouwen met niet-Israëlitische vrouwen en mannen.
31 Als niet-Israëlitische mensen graan of andere artikelen te koop zouden aanbieden op een sabbatdag of een andere heilige dag, spraken wij af niets van hen te kopen. Wij kwamen overeen dat wij eens in de zeven jaar het bouwland een jaar zouden laten braakliggen. In dat jaar zouden wij ook de schulden kwijtschelden.
32 Verder spraken wij af jaarlijks een vast bedrag aan de tempel te geven.
33 Want er was geld nodig voor het offerbrood, het dagelijkse spijs- en brandoffer en de viering van de sabbat, het begin van een nieuwe maand en andere feesten. Bovendien hadden we geld nodig om andere dingen te kopen die voor het werk in de tempel nodig waren. En er moest geld komen voor het offer voor de verzoening van Israëls zonden.