10 Maar Sanballat, een Horoniet, en Tobia, een Ammoniet die bestuursambtenaar was, hoorden van mijn komst. Zij werden woedend omdat er iemand was gekomen met de bedoeling de Israëlieten te helpen.
11-12 Drie dagen na mijn aankomst in Jeruzalem ging ik 's nachts met enkele mannen de stad uit. Ik had niemand iets verteld van de plannen voor Jeruzalem die God mij in het hart had gegeven. Ik reed op mijn ezel en verliet de stad via de Dalpoort.
13 We trokken richting Slangenbron en Aspoort om de afgebroken stadsmuren en verbrande poorten te inspecteren.
14 Vandaar gingen wij naar de Bronpoort en de Koningsvijver, maar mijn ezel kon door al het puin niet verder.
15 Daarom klommen wij die nacht door het Kidrondal omhoog om de muur te inspecteren. Door de Dalpoort keerden wij weer terug.
16 De stadsbestuurders wisten niet waar ik was geweest en wat ik had gedaan. Want tot nog toe had ik niemand iets over mijn plannen verteld. Niemand was ervan op de hoogte, ook de politieke en geestelijke leiders niet en zelfs zij niet die het werk zouden doen.
17 Maar nu kwam ik ermee voor de dag. ‘U kent de trieste omstandigheden waarin wij verkeren,’ zei ik, ‘Jeruzalem ligt in puin en de poorten zijn verbrand. Laten wij de stadsmuur herbouwen, zodat wij niet langer deze schande hoeven te dragen!’