1 Op een keer begonnen de bewoners van het platteland, mannen zowel als vrouwen, te protesteren tegen hun rijke medeburgers.
2 Sommigen hadden namelijk niet genoeg voedsel voor hun kinderen.
3 Anderen hadden hun akkers, wijngaarden of huizen moeten verpanden om aan geld voor voedsel te komen.
4 Weer anderen hadden geld moeten lenen om belasting te kunnen betalen en als onderpand hadden ze hun akkers en wijngaarden moeten afstaan.
5 ‘Wij zijn toch hun broeders en onze kinderen zijn toch niet minder dan die van hen,’ protesteerden zij. ‘Maar wij moeten onze kinderen als slaaf verkopen om aan geld te komen. We hebben zelfs al enkele dochters als slavin verkocht. Maar we kunnen hen niet terugkopen, want onze akkers en wijngaarden zijn ook aan die lui verpand.’
6 Ik werd erg boos toen ik dit hoorde.
7 Nadat ik alles goed had overdacht, ging ik naar die voorname burgers en de bestuurders om hen terecht te wijzen. ‘Wat zijn dat voor een woekerpraktijken?’ vroeg ik. ‘Hoe dúrft u rente te vragen van uw volksgenoten?’ Ik liet de zaak in het openbaar voorkomen