10 U hebt uw broeder Israël vreselijke dingen aangedaan. Beschaamd en weerloos zult u daarom voorgoed worden uitgeroeid.
11 Want in tijden van nood liet u Israël in de steek. U ging aan de kant staan en stak geen hand uit om te helpen toen binnenvallende troepen haar soldaten als krijgsgevangenen meenamen en Jeruzalem door loting onder elkaar verdeelden. U was geen haar beter dan al die vijanden.
12 Dat had u niet moeten doen. U had geen leedvermaak mogen hebben, toen zij uw broeder naar vreemde landen wegvoerden. U had zich niet mogen verheugen over zijn ongeluksdag. U had niet de spot met hem mogen drijven toen hij in nood verkeerde.
13 Kom niet naar Israël op die rampzalige dag. Maak u niet meester van de buit en heb geen leedvermaak over haar ondergang.
14 Ga niet op de kruispunten staan om degenen die proberen te vluchten, te vermoorden. Neem de overlevenden niet gevangen om hen uit te leveren aan hun vijanden in die tijd van barre ellende.
15 Binnenkort zal de Here een oordeel vellen over alle heidense volken. Wat u Israël hebt aangedaan, zal u nu zelf overkomen. U krijgt uw verdiende loon.
16 Zoals u op mijn heilige berg hebt gedronken, zo zullen alle omringende volken onophoudelijk drinken uit de beker met mijn straf en worden alsof ze nooit hadden bestaan.