16 Uit de verenigde legers werd een keurkorps van zevenhonderd linkshandige slingeraars gevormd. Deze mannen konden met een steen tot op een haar nauwkeurig mikken, zonder ooit het doel te missen.
17 Het leger van Israël—de Benjaminieten dus niet meegerekend—telde vierhonderdduizend mannen die goed met het zwaard konden omgaan, geoefende strijders.
18 Het Israëlitische leger trok eerst van Mispa naar Betel om God te raadplegen. ‘Welke stam zal ons aanvoeren bij de aanval op de Benjaminieten?’ vroegen zij. De Here antwoordde: ‘Juda zal vooropgaan.’
19-21 De volgende morgen braken zij hun kamp op en trokken naar Gibea om de Benjaminieten aan te vallen. Maar de mannen van Benjamin stormden naar buiten en doodden die dag tweeëntwintigduizend Israëlieten.
22-24 Toen ging Israël weer naar Betel en huilde voor de Here tot aan de avond en vroeg Hem: ‘Moeten we verder vechten tegen onze broeder Benjamin?’ En de Here antwoordde: ‘Ja.’ Daardoor kregen de mannen van Israël weer moed en rukten de volgende dag opnieuw uit om op dezelfde plaats te gaan vechten.
25 Maar ook die dag stormden de Benjaminieten de stad uit en maakten nog eens achttienduizend slachtoffers onder de Israëlieten, allemaal ervaren zwaardvechters.
26 Toen trok het hele volk opnieuw naar Betel, huilde en vastte daar voor de Here tot de avond en bracht brandoffers en vredeoffers.