1 De Israëlieten hadden in Mispa gezworen nooit een van hun dochters met een man van de stam Benjamin te laten trouwen.
2 Toen zij in Betel waren samengekomen, zaten zij daar voor God en huilden bittere tranen.
3 ‘Waarom, Here, God van Israël,’ riepen zij, ‘heeft het zover kunnen komen dat nu een van onze stammen ontbreekt?’
4 De volgende ochtend stonden zij vroeg op, bouwden een altaar en brachten daarop brandoffers en vredeoffers.
5 Zij zeiden tegen elkaar: ‘Was een van Israëls stammen niet aanwezig, toen wij die bijeenkomst voor de Here in Mispa hielden?’ Want toen hadden zij plechtig gezworen dat wie niet voor de Here in Mispa zou verschijnen, dit met de dood zou moeten bekopen.
6 De Israëlieten hadden nu diep medelijden gekregen met hun broederstam Benjamin. Zij zeiden tegen elkaar: ‘Vandaag is een hele stam van Israël weggevaagd.
7 Hoe moet dat groepje overlevenden vrouwen vinden, terwijl wij bij de Here hebben gezworen dat we hun onze dochters niet zouden geven?’