9 Maar toen Israël tot de Here om hulp riep, gaf de Here iemand om hen te verlossen. Het was Kalebs neef Othniël, de zoon van Kalebs jongere broer Kenaz.
10 De Geest van de Here kwam over Othniël en hij stelde in Israël orde op zaken. Vervolgens bracht hij zijn leger in het veld tegen koning Kuschan-Rischataïm. De Here hielp Israël deze volledig te verslaan.
11-12 Daarna heersten er rust en vrede in het land, in de veertig jaar onder Othniëls leiding. Maar na Othniëls dood begon het volk Israël opnieuw tegen de Here te zondigen. Daarom zette de Here koning Eglon van Moab aan een deel van Israël te overwinnen.
13 Deze koning sloot een verbond met de Ammonieten en de Amalekieten. Gezamenlijk versloegen zij de Israëlieten en namen de stad Jericho in, die ook wel ‘Stad van de Palmbomen’ wordt genoemd.
14 Gedurende de volgende achttien jaar moesten de Israëlieten koning Eglon van Moab dienen.
15 Maar toen Israël de Here te hulp riep, stuurde Hij een redder: Ehud, de zoon van Gera, een Benjaminiet die linkshandig was. Ehud bracht elk jaar Israëls belastinggeld naar koning Eglon.
16 Toen hij deze tocht weer eens ondernam, maakte hij een tweesnijdend zwaard van nog geen halve meter lang en bevestigde dat onder zijn kleren, op zijn rechterheup.