2-3 Maar Gideon antwoordde: ‘God heeft u toch de koningen Oreb en Zeëb van Midjan gevangen laten nemen? Vergeleken daarmee heb ik praktisch niets gedaan. Wat u deed aan het einde van de strijd is veel belangrijker dan wat wij aan het begin hebben gedaan.’ Toen kalmeerden zij.
4 Gideon en zijn driehonderd mannen bereikten de Jordaan en staken die over. Hoewel zij erg moe waren, zetten zij de achtervolging voort.
5 Gideon vroeg de inwoners van Sukkot om voedsel voor zijn mannen. ‘Wij zijn erg moe van het achtervolgen van Zebah en Zalmuna, de koningen van Midjan,’ legde hij uit.
6 Maar de leiders van Sukkot antwoordden: ‘U doet alsof u Zebah en Zalmuna al hebt gevangen! Nee, we geven niets!’
7 Toen waarschuwde Gideon hen: ‘Wanneer de Here hen aan mij heeft overgeleverd, kom ik terug om u te geselen met dorens en distels uit de woestijn.’
8 Daarna trok hij verder naar Pnuël en vroeg ook daar om voedsel, maar hij kreeg hetzelfde antwoord als in Sukkot.
9 Daarom zei hij tegen de burgers van Pnuël: ‘Wanneer de strijd voorbij is, kom ik terug en zal ik deze toren met de grond gelijk maken.’