3 want gij zijt nog vleselijk. Want als er onder u nijd en twist is, zijt gij dan niet vleselijk, en leeft gij niet als (onveranderde) mensen?
4 Want wanneer de een zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet (onveranderde) mensen?
5 Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft.
6 Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom.
7 Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom geeft.
8 Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk zijn eigen loon krijgen naar zijn eigen werk.
9 Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij.