4 Indien gij alledaagse geschillen te berechten hebt, laat gij dan hen zitting nemen, die in de gemeente niet in tel zijn?
5 Ik zeg het om u te beschamen. Is er dan bij u geen enkel wijs man, die uitspraak zal kunnen doen tussen broeders?
6 Zoekt nu de ene broeder recht tegen de andere, en dat bij de ongelovigen?
7 Maar dan is de zaak voor u reeds geheel verloren, dat gij tegen elkander rechtszaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever onrecht? Waarom laat gij u niet liever te kort doen?
8 Maar zelf doet gij onrecht en doet gij te kort, en dat aan broeders.
9 Of weet gij niet, dat onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet beërven zullen?
10 Dwaalt niet! Hoereerders, afgodendienaars, overspelers, schandjongens, knapenschenders, dieven, geldgierigen, dronkaards, lasteraars of oplichters, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven.