33 Maar hij, die getrouwd is, wijdt zijn zorgen aan aardse zaken, hoe hij zijn vrouw zal behagen, en hij is verdeeld.
34 Zowel zij, die geen man meer heeft, als de jongedochter, wijdt haar zorgen aan de zaak des Heren, om heilig te zijn naar lichaam en geest. Maar zij, die getrouwd is, wijdt haar zorgen aan aardse zaken, om haar man te behagen.
35 Dit zeg ik in uw eigen belang, niet om u een strik om te werpen, maar lettende op de betamelijkheid en de onverdeelde toewijding aan de Here.
36 Vindt nu iemand, dat hij jegens zijn jongedochter niet betamelijk handelt, indien zij reeds wat ouder wordt, en het zo behoort te geschieden, hij doe, wat hij wil; het is geen zonde, laten zij trouwen.
37 Doch hij, die, in zijn gemoed vast overtuigd, niet genoodzaakt wordt en macht heeft over zijn wil en hiertoe bij zichzelf besloten heeft, zijn jongedochter ongerept te laten blijven, zal wèl doen.
38 Wie dus zijn jongedochter uithuwelijkt, doet wèl, en wie haar niet uithuwelijkt, doet beter.
39 Een vrouw is gebonden, zolang haar man leeft; maar indien haar man is ontslapen, is zij vrij om te trouwen, met wie zij wil, mits in de Here.