10 u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen.
11 Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel;
12 en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage der bezoeking.
13 Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperheer,
14 hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen.
15 Want zó is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van de onverstandige mensen,
16 als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods.