8 Ten slotte, weest allen eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en ootmoedig,
9 en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel, wijl gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beërven.
10 Want:wie het leven wil liefhebbenen goede dagen zien,weerhoude zijn tong van het kwade,en zijn lippen van bedrog te spreken;
11 hij wijke af van het kwade en doe het goede,hij zoeke de vrede en jage die na,
12 want de ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen,en zijn oren tot hun smeking,maar het aangezicht des Heren is tegen hen, die het kwade doen.
13 En wie zal u kwaad doen, als gij u beijvert voor het goede?
14 Al moest gij lijden om de gerechtigheid, toch zijt gij zalig. Doch vreest niet voor hun dreiging, en laat u niet verschrikken.