2 Want indien ik het ben, die u bedroefd maak, wie anders kan mij dan blijde stemmen dan hij, die door mij in droefheid verkeert?
3 En nu was dit juist de bedoeling van mijn schrijven, dat ik bij mijn komst niet droevig gestemd zou worden door hen, over wie ik mij moest verblijden. Immers, ik vertrouw van u allen, dat mijn blijdschap ook u aller blijdschap is.
4 Want in zware druk en beklemdheid des harten heb ik onder vele tranen u geschreven, niet opdat gij zoudt bedroefd worden, maar opdat gij de liefde zoudt kennen, die ik in overvloedige mate voor u koester.
5 Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, dan heeft hij niet mij bedroefd, maar enigermate – om mij niet te sterk uit te drukken – u allen.
6 Voor zo iemand is het reeds genoeg, dat het merendeel (van u) hem berispt heeft,
7 zodat gij nu integendeel hem vergiffenis moet schenken en hem vertroosten, opdat hij niet door overmatige droefenis overstelpt worde.
8 Daarom spoor ik u aan te besluiten hem liefde te betonen,