9 als niet bekend en toch wèl bekend; als stervend en zie, wij leven; als getuchtigd, maar niet ten dode;
10 als bedroefd, maar altijd blijde; als arm, maar velen rijk makend; als niets hebbend en toch alles bezittend.
11 Onze mond heeft zich tegen u geopend, Korintiërs, ons hart staat wijd open;
12 bij ons vindt gij niet te weinig ruimte, maar in uw binnenste is het te eng.
13 Maar dan ook gelijk op, – ik spreek als tot mijn kinderen – gij moet ook ruimer worden.
14 Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis?
15 Welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige?