4 opdat niet, indien er Macedoniërs met mij zouden medekomen en zij u niet gereed zouden vinden, wij – om niet te zeggen: gij – in deze stellige verwachting zouden beschaamd worden.
5 Ik achtte het dus noodzakelijk de broeders op te wekken, van tevoren tot u te gaan en uw vroeger toegezegde milde gave vooraf in gereedheid te brengen, zodat zij klaar ligt als een milde gave en niet als een afgeperste gift.
6 (Bedenkt) dit: wie karig zaait, zal ook karig oogsten, en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten.
7 En ieder doe, naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen, want God heeft de blijmoedige gever lief.
8 En God is bij machte alle genade in u overvloedig te schenken, opdat gij, in alle opzichten te allen tijde van alles genoegzaam voorzien, in alle goed werk overvloedig moogt zijn,
9 gelijk geschreven staat:Hij heeft uitgedeeld, aan de armen gegeven, zijn gerechtigheid blijft in eeuwigheid.
10 Hij nu, die zaad verschaft aan de zaaier en brood tot spijze, zal u uw zaaisel verschaffen en vermeerderen, en het gewas uwer gerechtigheid doen opschieten,