7 Zó van u allen te denken spreekt voor mij dan ook vanzelf, omdat ik u op het hart draag, daar gij allen, zowel bij mijn gevangenschap als bij mijn verdediging en bevestiging van het evangelie, deelgenoten zijt van de mij verleende genade.
8 God toch is mijn getuige, hoezeer ik met de ontferming van Christus Jezus naar u allen verlang.
9 En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig moge zijn in helder inzicht en alle fijngevoeligheid,
10 om te onderscheiden, waarop het aankomt. Dan zult gij rein en onberispelijk zijn tegen de dag van Christus,
11 vervuld van de vrucht van gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God.
12 Ik wil, dat gij weet, broeders, dat hetgeen mij wedervaren is veeleer tot bevordering van de evangelieprediking heeft gestrekt.
13 Daardoor toch is aan het gehele hof en aan al de overigen duidelijk geworden, dat ik in gevangenschap ben om Christus’ wil,