7 Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God.
8 Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn.
9 Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken?
10 Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar.
11 Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb.
12 Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt.
13 Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb,