5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel;
6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken.
7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs?
8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn?
9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia,
10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten,
11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken.