33 Toen naderde de overste, liet hem grijpen, en met twee ketenen boeien, en deed er onderzoek naar, wie hij was en wat hij gedaan had.
34 En uit de schare riep de één dit, de ander dat hem toe; en toen hij door het rumoer de ware toedracht niet kon te weten komen, liet hij hem naar de kazerne brengen.
35 En toen hij bij de trappen gekomen was, geschiedde het, dat hij door de soldaten moest gedragen worden wegens het opdringen van de schare;
36 want de volksmenigte volgde, al schreeuwende: Weg met hem!
37 En toen Paulus de kazerne zou worden binnengedragen, zeide hij tot de overste: Mag ik u iets zeggen? En hij zeide: Kent gij dan Grieks?
38 Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die dezer dagen oproer maakte en de vierduizend bandieten deed uittrekken naar de woestijn?
39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Jood uit Tarsus, burger van een welbekende stad in Cilicië; ik vraag u verlof tot het volk te mogen spreken.