37 En toen Paulus de kazerne zou worden binnengedragen, zeide hij tot de overste: Mag ik u iets zeggen? En hij zeide: Kent gij dan Grieks?
38 Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die dezer dagen oproer maakte en de vierduizend bandieten deed uittrekken naar de woestijn?
39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Jood uit Tarsus, burger van een welbekende stad in Cilicië; ik vraag u verlof tot het volk te mogen spreken.
40 En toen hij dit toegestaan had, wenkte Paulus, boven aan de trappen staande, het volk met zijn hand; en toen het geheel stil geworden was, sprak hij hen in de Hebreeuwse taal toe en zeide: