14 En gedurende de vele dagen, die zij daar doorbrachten, legde Festus aan de koning de zaak van Paulus voor, en zeide: Er is door Felix een man gevangen achtergelaten,
15 tegen wie de overpriesters en de oudsten der Joden, toen ik te Jeruzalem was, klachten ingediend hebben en wiens veroordeling zij verzochten.
16 Ik antwoordde hun, dat Romeinen niet de gewoonte hebben, een mens bij wijze van gunst uit te leveren; de beschuldigde moet eerst zijn aanklagers tegenover zich zien en de gelegenheid krijgen zich tegen de aanklacht te verdedigen.
17 Daar zij nu hierheen medegekomen waren, heb ik zonder uitstel de dag daarop mij op de rechterstoel gezet en bevolen de man vóór te brengen.
18 En de aanklagers, die rondom hem stonden, brachten geen enkele beschuldiging in over de boze dingen, die ik vermoedde,
19 doch zij hadden met hem enige twistpunten over hun eigen godsdienst en over een zekere Jezus, die dood is, van wie Paulus beweerde, dat Hij leeft.
20 En daar ik met het onderzoek hiervan verlegen was, vroeg ik, of hij naar Jeruzalem wilde gaan, om daar over deze dingen terecht te staan.