7 En toen hij vóórkwam, omringden hem de Joden, die uit Jeruzalem gekomen waren, en brachten vele zware beschuldigingen in, die zij niet konden bewijzen,
8 terwijl Paulus zich aldus verdedigde: Ik heb noch tegen de wet der Joden noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets misdreven.
9 Maar Festus, die de Joden een gunst wilde bewijzen, antwoordde en zeide tot Paulus: Wilt gij naar Jeruzalem gaan en dáár in mijn bijzijn terechtstaan in deze zaak?
10 En Paulus zeide: Ik sta voor de keizerlijke rechtbank, en dáár moet ik terechtstaan. Tegen de Joden heb ik niets misdreven, gelijk ook gij zeer wel inziet.
11 Indien ik echter schuldig ben en een halsmisdaad gepleegd heb, verzet ik mij niet tegen een doodvonnis; maar indien er niets waar is van datgene, waarvan dezen mij betichten, dan kan niemand mij bij wijze van gunst aan hen uitleveren: ik beroep mij op de keizer!
12 Toen antwoordde Festus, na overleg met zijn Raad: Op de keizer hebt gij u beroepen, naar de keizer zult gij gaan!
13 En toen enige dagen verlopen waren, kwamen koning Agrippa en Bernice te Caesarea om Festus te begroeten.