2 Ik heb mijzelf gelukkig geacht, koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal mogen verantwoorden over alle punten, waarop ik door de Joden word beschuldigd,
3 daar gij vooral een kenner zijt van alle gewoonten en twistpunten bij de Joden; daarom verzoek ik u mij geduldig te willen aanhoren.
4 Mijn leven dan van jongsaf, dat ik van den beginne aan geleid heb onder mijn volk en te Jeruzalem, kennen alle Joden,
5 daar zij sedert lange tijd van mij weten, indien zij het slechts willen getuigen, dat ik naar de meest nauwgezette partij van onze godsdienst, als Farizeeër, geleefd heb.
6 En nu sta ik voor het gerecht om mijn hoop op de belofte, die door God aan onze vaderen gedaan is;
7 welke onze twaalf stammen, door voortdurend nacht en dag God te vereren, hopen te bereiken. Om deze hoop, o koning, word ik door Joden aangeklaagd.
8 Waarom wordt het bij u ongelofelijk geacht, als God doden opwekt?