1 Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende.
2 En een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder aan, zodat hij gedragen moest worden, zetten zij dagelijks bij de poort van de tempel, genaamd de Schone, om een aalmoes te vragen van de tempelgangers.
3 Toen deze zag, dat Petrus en Johannes de tempel zouden binnengaan, verzocht hij om een aalmoes.
4 En Petrus zag hem scherp aan, met Johannes, en zeide: Zie naar ons.
5 En hij hield zijn blik op hen gevestigd in de verwachting iets van hen te ontvangen.
6 Maar Petrus zeide: Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër: Wandel!
7 En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op, en terstond werden zijn voeten en enkels stevig,