1 Waaruit komt bij u strijden en vechten voort? Is het niet hieruit: uit uw hartstochten, die in uw leden zich ten strijde toerusten?
2 Gij begeert, doch gij hebt niet; gij zijt moorddadig en naijverig en gij kunt er niets mede verkrijgen; gij vecht en gij strijdt. Gij hebt niets, omdat gij niet bidt.
3 (Of,) gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, doordat gij verkeerd bidt, om het in uw hartstochten door te brengen.
4 Overspeligen, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad een vijand van God.
5 Of meent gij, dat het schriftwoord zonder reden zegt: De geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid?
6 Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade. Daarom heet het: God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade.
7 Onderwerpt u dus aan God, maar biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden.